
Jurisprudentie
AQ6941
Datum uitspraak2004-06-25
Datum gepubliceerd2004-08-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers03/546
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers03/546
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontslag op staande voet.
Uitspraak
Uitspraak: 25 juni 2004
Rolnummer: 03/546 KA
Zaaknr. rechtbank: 407751/02/417
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE,
negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. G.P. van Eijk,
tegen
SERDIJN SHIP REPAIR B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Serdijn,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
Het geding
Bij exploit van 31 maart 2003 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 3 januari 2003 van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, tussen partijen gewezen. Bij memorie van grieven (met productie) heeft [appellant] twee grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door Serdijn bij memorie van antwoord zijn bestreden. [appellant] heeft daarna nog een akte genomen. Vervolgens hebben partijen hun standpunten mondeling doen bepleiten, [appellant] door mr. J.J. van Santbrink advocaat te Rotterdam, Serdijn door mr. M.C.V. Dornstedt, advocaat te 's-Gravenhage. Partijen hebben de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het Hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank onder 1 t/m 9 van het bestreden vonnis zijn vastgesteld, nu die als zodanig in hoger beroep niet worden bestreden.
2. Het gaat in deze zaak om het navolgende.
2.1 Met ingang van 1 oktober 1999 is [appellant] (geboren op [geboortedatum]) bij Serdijn in dienst getreden en hij is laatstelijk werkzaam geweest in de functie van bankwerker/monteur.
2.2 Serdijn heeft regelmatig moeten ervaren dat [appellant] zonder opgaaf van reden te laat of niet op het werk is verschenen. Dat geschiedde op 23 juni 2001 en vervolgens op 25 juli 2001. Bij – ook door [appellant] getekende - brief van 26 juli 2001 heeft Serdijn aangegeven dat dergelijk gedrag volstrekt onaanvaardbaar was en dat bij herhaling ontslag op staande voet zou volgen.
2.3 Ook op 3 september 2001 verscheen [appellant] zonder reden niet op het werk en bij – eveneens door [appellant] getekende - brief van 4 september 2001 heeft Serdijn aangezegd dat deze brief als laatste officiële waarschuwing had te gelden en dat bij herhaling ontslag op staande voet zou volgen.
2.4 [appellant] heeft zich op 13 september 2001 ziekgemeld en de Arbo-dienst heeft een controle uitgevoerd en aan Serdijn bevestigd dat met [appellant] is afgesproken dat op 17 september 2001 het werk volledig zal worden hervat; bij ziekte zou hij zich ’s middags bij de Arbo-dienst vervoegen.
2.5 Op 17 september 2001 is [appellant] niet op het werk verschenen en heeft hij zich niet bij de Arbo-dienst gemeld. [appellant] is door Serdijn bij brief van 17 september 2001 op staande voet ontslagen. Serdijn schrijft daarin dat zij ’s ochtends vergeefs telefonisch contact met [appellant] heeft gezocht en constateert dat [appellant] zich niet bij de Arbo-dienst heeft gemeld en concludeert dat [appellant] wederom zonder opgaaf van reden heeft verzuimd.
2.6 [appellant] heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen. Bij brief van 13 februari 2002 heeft het GAK aan de gemachtigde van [appellant] bevestigd dat [appellant] vanaf 13 september 2001 doorlopend arbeidsongeschikt werd geacht.
2.7 De rechtbank te Rotterdam heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen bij beschikking van 12 december 2001 tegen 31 december 2001 voorwaardelijk ontbonden, namelijk voor zover de arbeids-over-een-komst tussen partijen alsdan nog zou bestaan.
2.8 [appellant] heeft – samengevat - gevorderd voor recht te verklaren, dat het gegeven ontslag per 17 september 2001 nietig is en voorts veroordeling van Serdijn tot doorbetaling van loon. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3. Met de grieven komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering ter verkrijging van een verklaring voor recht, dat het ontslag nietig is en de veroordeling van Serdijn tot doorbetaling van loon niet voor toewijzing in aanmerking komen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.1 Ter toelichting heeft [appellant] aangevoerd, dat hij zich op 17 september 2001 niet op het werk heeft gemeld omdat hij ziek was. Hij heeft de daaraan voorafgaande nacht pijnstillers en valium ingenomen en is op 17 september 2001 pas om ongeveer 15.30 uur wakker geworden. Hij heeft eerst ’s avonds op de nummerweergave van zijn telefoon gezien dat Serdijn had gebeld en is de volgende dag naar het werk gegaan, waar hij te horen kreeg dat hij was ontslagen, aldus [appellant].
4. Het hof overweegt als volgt.
4.1 Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden als vereist voor een ontslag op staande voet dienen de omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen, onder welke de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur ervan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem zouden hebben.
4.2 Vast staat dat [appellant] voorafgaand aan 17 september 2001 herhaalde malen zonder opgaaf van redenen niet of te laat op het werk is verschenen, dat hij eveneens herhaalde malen schriftelijk is gewaarschuwd dat hij niet meer mocht wegblijven van het werk zonder een geldige reden en dat Serdijn aldus voldoende kenbaar voor [appellant] duidelijk heeft gemaakt dat bij een volgend ongeoorloofd verzuim ontslag zou volgen. Voorts staat vast dat [appellant] op 17 september 2001 had moeten werken, dat hij niet op het werk is verschenen en dat [appellant] op die dag geen contact heeft opgenomen met Serdijn of de Arbo-dienst.
4.3 Onder de in de vorige rechtsoverweging vastgestelde omstandigheden rustte op [appellant] het bewijsrisico en de bewijslast, dat hij geldige redenen had om op 17 september 2001 niet op zijn werk te verschijnen of contact met de Arbo-dienst op te nemen. In dit verband heeft [appellant] aangevoerd, dat hij in de nacht van 16 op 17 september 2001 (naar hij ter gelegenheid van het pleidooi verklaard heeft), in verband met rug- en psychische klachten, pijnstillers en valium heeft ingenomen en op 17 september 2001 eerst om 15.30 uur wakker is geworden. Deze, door Serdijn overigens betwiste, stellingen van [appellant] laten evenwel onverlet, dat gesteld noch gebleken is, dat het voor [appellant] niet mogelijk was om, (respectievelijk van hem zulks niet gevergd kon worden) maatregelen te treffen, bijvoorbeeld na het instellen van een wekker, opdat hij tijdig in de ochtend van 17 september 2001 met Serdijn en/of de Arbo-dienst contact had kunnen opnemen. Evenmin is gesteld of gebleken dat het voor [appellant] niet mogelijk was (dan wel dat zulks niet van hem gevergd kon worden) om direct om dan wel kort na 15.30 uur op 17 september 2001 contact op te nemen met Serdijn en/of de Arbo-dienst. Van belang is voorts dat vaststaat dat Serdijn in de ochtend van 17 september 2001 [appellant] heeft opgebeld, doch dat [appellant] de telefoon niet heeft opgenomen. In dit verband zij opgemerkt dat [appellant] de stelling van Serdijn bij conclusie van antwoord in eerste aanleg dat [appellant] aan Serdijn verklaard heeft dat hij, toen Serdijn op 17 september 2001 naar hem belde, weliswaar thuis was maar het niet nodig vond de telefoon op te nemen omdat hij het telefoonnummer van Serdijn op zijn nummermelder herkend had, bij conclusie van repliek in eerste aanleg niet betwist heeft. In dit licht kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet gezegd worden dat de door [appellant] op dit punt in hoger beroep betrokken stelling, dat hij pas 's avonds op zijn nummerweergave had gezien dat Serdijn had gebeld, als een doeltreffende impliciete grief tegen de vaststelling van de rechtbank dat van de juistheid van het relaas van Serdijn op dit punt kan worden uitgegaan dan wel als een voldoende gemotiveerde betwisting in hoger beroep van de hier aan de orde zijnde stelling van Serdijn kan worden gezien.
4.4 Het in rechtsoverweging 4.3 overwogene, in onderling verband en samenhang bezien, impliceert dat er in rechte van kan worden uitgegaan dat [appellant] zonder tijdige opgave van geldige redenen op 17 september 2001 niet op zijn werk is verschenen dan wel zonder opgave van geldige reden op die dag, in strijd met gemaakte afspraken, géén contact met de Arbo-dienst heeft opgenomen. Het hof gaat voorbij aan het door [appellant] in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod, nu dat niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen.
4.5 Met betrekking tot de gevolgen van [appellant] van het ontslag zijn geen bijzonderheden gesteld of gebleken. Het hof gaat er, gelet op hetgeen [appellant] ter gelegenheid van het pleidooi verklaard heeft, van uit dat [appellant] vooralsnog op een uitkering van het UWV of van de Gemeentelijke Sociale Dienst zal zijn aangewezen.
4.6 Met betrekking tot de aard en de ernst van de opgegeven dringende reden merkt het hof nog op dat Serdijn als werkgever erop moet kunnen vertrouwen dat [appellant] de overeengekomen arbeid verricht op de afgesproken tijdstippen en dat het haar mogelijk wordt gemaakt om tijdig te controleren of [appellant] daadwerkelijk is verhinderd zijn werkzaamheden uit te voeren.
4.7 Gelet op de aard en de duur van de dienstbetrekking en de wijze waarop [appellant] de dienstbetrekking heeft vervuld, een en anders zoals weergegeven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3, komt het hof tot het oordeel dat afweging van de peroonlijke omstandigheden van [appellant] tegen de aard en de ernst van de door Serdijn opgegeven dringende reden, zoals blijkend uit hetgeen in de rechtsoverwegingen 2.2, 2.5, 4.4 en 4.6 is overwogen, tot de conclusie leidt dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd is. Het door [appellant] aangevoerde doet hieraan niet af.
5. De slotsom is, dat de grieven falen. Het vonnis zal worden bekrachtigd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroor-deeld in de kosten van het hoger beroep.
De beslissing
Het Hof:
- bekrachtigt het vonnis van 3 januari 2003 van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Serdijn begroot op € 2.518,-, waarvan € 205,- voor griffierecht en € 2.313,- voor salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door Mrs De Wild, Husson en Aantjes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2004 in het bijzijn van de griffier.